Ontwikkelingen in Nederland in de jaren vijftig


De jaren vijftig waren saai en doods. Dat wordt tenminste vaak gezegd. Een tijd waarin iedereen hard werkte en men ’s avonds gezamenlijk bij de kachel zat, naar de radio luisterde of een krant of boek las. Sommigen noemen het wel de tijd waarin geluk heel gewoon was. Mensen die deze jaren zelf hebben meegemaakt denken er vaak aan terug met een mengeling van weemoed en onbehagen. Het leven was begrijpelijk en duidelijk maar ook benauwend. Een tijd waarin de handen uit de mouwen werden gestoken om een betere toekomst op te bouwen. De meeste mensen hadden de oorlog meegemaakt en kenden de ellende van de depressie uit de jaren dertig. Men wilde nu vaste grond onder de voeten krijgen en zekerheid hebben. Het was een tijd van orde, regelmaat en discipline.
Toch was deze rust bedrieglijk. In de jaren vijftig werd het fundament gelegd voor de grote veranderingen in de jaren zestig.


Een aantal ontwikkelingen in Nederland vormde een duidelijke breuk met de situatie van vóór de tweede wereldoorlog.
Voor het eerst werd een Rooms-Rode regering gevormd, die tot 1958 aan het bewind zou blijven. Boegbeeld van deze samenwerking was “Vadertje Drees” van de PvdA, die de ouderdomsvoorziening op de rails zou zetten. Tot in de jaren vijftig kreeg men geen AOW-uitkering, maar men “trok van Drees” .
Nederland liet haar neutraliteitspolitiek los en werd lid van de NAVO en werkte actief aan de samenwerking in Europa.
Na de oorlog moest de economie worden hersteld en vernieuwd en er was werk nodig voor de snel groeiende bevolking. De regering voerde daarom een sterk industrialisatie beleid. Het strakke loon en prijsbeleid was er op gericht om een herhaling van  de massale werkloosheid uit de jaren dertig te voorkomen.
Het werkgelegenheidsbeleid had succes. Tussen 1950 en 1960 kwamen er een half miljoen banen bij en tussen 1960 en 1970 nog eens bijna een miljoen. De werkloosheid was laag: 59.000 in 1950, 29.000 in 1960 en 44.000 in 1970. Met de groei van het aantal banen veranderde ook de structuur van de werkgelegenheid. Vooral in de jaren vijftig steeg de werkgelegenheid in de industrie sterk en nam de werkgelegenheid in de landbouw fors af. In de jaren zestig overtrof de groei van de  werkgelegenheid in de zakelijke dienstverlening en bij de overheid, die van de groei in de industrie. Nederland veranderde langzaam van een traditionele industriële maatschappij in een moderne diensten economie.


Door de mechanisering van de productie en de verbetering van de infrastructuur steeg de arbeidsproductiviteit. Minder mensen maakten in minder tijd meer producten. Dit gold zowel voor de landbouw als de industrie. De lonen bleven de eerste jaren na de oorlog echter achter bij de groei van de economie. De werknemers produceerden per persoon wel meer, maar ze kregen daarvoor niet meer loon. De overwaarde werd gebruikt voor meer investeringen en voor de ontwikkeling van een stelsel van sociale voorzieningen. Vakbonden en werknemers gingen hiermee, soms schoorvoetend akkoord. De werknemers kregen alleen loonverhogingen om de inflatie bij te houden. Vergeleken met het buitenland waren de Nederlandse lonen laag. In het midden van de jaren vijftig dwongen de vakbonden - meer dan tien jaar na het einde  van tweede wereldoorlog - een reële loonsverhoging af van 6 %. De werknemers die zich jarenlang hadden neergelegd bij loonmatiging kregen nu hun aandeel in de economische groei. De lonen zouden blijven stijgen, met een loonexplosie in 1964. Het bruto uurloon van een mannelijke industriearbeider was in 1949 Fl.1,01 en in 1960 Fl.2,13. In 1970 was het uurloon van mannen gestegen tot fl.5,56. Maar in die stijging zit een stuk inflatie. Kijken we naar de koopkracht dan blijkt die tussen 1959 en 1970 met 55% toegenomen.


Vanaf midden jaren vijftig hadden de Nederlanders steeds meer te besteden.
Door de opbouw van het sociaal stelsel kregen de Nederlanders tevens veel meer zekerheid. Kon men buiten zijn schuld niet werken dan werd men financieel ondersteund. Het was geen liefdadigheid en armenzorg meer, maar een recht als werknemer en als Nederlands burger.
In de jaren vijftig ontstonden de Werkloosheidswet, de Algemene Oudersdoms Wet en de Algemene Weduwen en Wezenwet. In de jaren zestig kwamen daarbij de Algemene Kinderbijslagwet, de Verplichte Ziekenfondsverzekering, de Algemene Bijstandswet en de Wet Arbeidsongeschiktheid.
Al deze wetten droegen er toe bij dat men zich ook in het dagelijks leven zekerder en vrijer voelde, minder afhankelijk van anderen en van de baas op het werk. Het gevoel van eigenwaarde nam toe.
De inkomsten die de Nederlandse staat uit het in 1959 bij Slochteren gevonden aardgas vergemakkelijkten de financiering van het sociale stelsel.
Nederland veranderde van een welvaartsstaat in de jaren vijftig naar een verzorgingsstaat in de jaren zestig. 

De industrialisatie in de jaren vijftig en de groei van de dienstensector in de jaren daarna, vroeg om hoger opgeleide werknemers Steeds meer jongeren gingen langer naar school. Dit was ook mogelijk omdat de inkomens beter waren geworden en het sociaal stelsel meer zekerheid gaf. In de jaren zestig konden voor het eerst grote groepen jongeren uit de arbeidersklasse naar de middelbare school. In 1950 volgde 19% van de 12-18 jarigen een middelbare schoolopleiding. In 1965 was dit gestegen tot 31%. 

Door mechanisatie en schaalvergroting in de landbouw veranderde niet alleen het boerenbedrijf, maar het hele platteland. De melkbussen die in de jaren vijftig nog langs de weg stonden, verdwenen en werden vervangen door melktanks. De blauwe wipkarren met twee grote met ijzer beslagen achterwielen werden vervangen door karren op luchtbanden waarmee met hogere snelheden kon worden gereden. De kleine perceeltjes met houtwallen en slootjes maakten plaats voor grote open velden. De korenschoven die men in de jaren vijftig nog op het land kon zien en de korenbulten bij de boerderijen verdwenen met de komst van de combine. Ook het geluid op het platteland werd anders. Geen geklepper meer van paardenhoeven, maar het gesnor van machines en het gebrom van vrachtauto’s. Door de groei van het aantal bromfietsen en auto’s werden de geluiden van de natuur  nog verder naar de achtergrond gedrongen. Men leefde op het platteland niet langer meer met de natuur. De natuur was een ding geworden dat beheerst moest worden. In de jaren na 1970 zou deze ontwikkeling zich versterkt voortzetten.


Ook de detailhandel veranderde in de jaren vijftig en zestig. Er vond een steeds grotere concentratie plaats. Er kwamen steeds meer zelfbedieningszaken en daarna supermarkten. Dit ging vooral ten koste van de zelfstandige kruideniers, bakkers en groenteboeren en slagers. Een gevolg van deze ontwikkelingen was dat mensen uit kleine dorpen soms naar een andere plaats moesten om boodschappen te doen. Daar stond tegenover dat  de overblijvende winkels een groter assortiment hadden en vaak veranderden in een supermarkt. Ook het persoonlijk leven van de Nederlander veranderde sterk in de jaren vijftig en zestig. De gezinnen werden kleiner en het aantal huishoudens nam toe. De mechanisatie van het huishouden begon haar opmars. Eerst kwamen de stofzuigers, daarna de wasmachines en de koelkasten. Na de vondst van aardgas in Slochteren stappen in de jaren daarna steeds meer gezinnen over op gas. Steeds meer plastic en kunstof artikelen kwamen in het huishouden.  Plastic regenjassen werden tot de komst van de auto veel gebruikt.


De Nederlanders consumeerden steeds genotsmiddelen. Het aantal liters bier per hoofd van de bevolking verdubbelde in de jaren vijftig en het aantal sigaretten dat werd gerookt nam in dezelfde periode toe met 62%. Bekende reclame slogans voor sigaretten uit die tijd waren “Chief Whip op ieders lip” en “Ik heb trek in een Old Mac”. Maar men at ook meer vlees. De Nederlanders waren bezig met een inhaalslag. Ze maakten goed wat zij in de jaren veertig hadden moeten ontberen. In de jaren zestig steeg de consumptie verder, maar niet meer zo snel. 


De arbeidstijd veranderde nauwelijks in de jaren vijftig. Deze daalde tussen 1950 en 1960 slechts met 12 minuten per week. Wel werden meer  vakanties genomen. In 1950 ging 18% van de bevolking minstens één keer per jaar op vakantie, in 1960 was dit gestegen tot 30%. Maar men ging nog niet ver weg, het grootste deel bleef binnen Nederland.

Steeds meer mensen kregen een telefoonaansluiting: in 1956 waren er in Nederland ruim 7 telefoons per 100 inwoners, in 1960 waren dit er al 9.  De telefoon bleef voorlopig nog wel een status symbool, dat in de hal aan de muur hing of een prominente plaats had op een tafeltje in de woonkamer.

Zie verder het tijdperk van de bromfiets en de radio en het tijdperk van de auto en de televisie.


W. Drees